Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet.
Psalm 32: 5.
Naar welke school gaat u?
Zeg niet tegen uzelf dat u deze meditatie niet behoeft te lezen omdat u al veel jaren van school af bent. Want we gebruiken het schoolgaan van kinderen als voorbeeld. Hoezo? We zitten namelijk allemaal nog in de schoolbanken. Deze school draagt de naam "hoogmoed". Het is de school waar ons eigen "ïk" wordt misvormd tot een verdoemelijk "ik".
Op deze school leren we hoe we ons eigen ik kunnen handhaven. Deze school is door de duivel in het Paradijs opgericht. Adam en Eva waren zijn eerste vrijwillige leerlingen. We leren hier onze eigen taal spreken. Onverstaanbaar dialect. Geen woord meer tot eer van God. Hier leren we rekenen naar onszelf toe. Hier wordt ons in het vak aardrijkskunde de wegen van ons land en daarbuiten geleerd. Ons wordt niet geleerd dat we de weg in Adam bewandelen, een weg van God af. Een dwaalweg welke uitloopt in de hel. Hier leren we de dag beginnen met: ik zal vandaag dit en dat gaan doen. We beramen onze plannen en we vergeten dat God onze plannen kan verbreken. Als wij zeggen: ik zal dit of dat, ligt er in opgesloten onze zorgeloosheid met het oog op ons stervensuur. Voor de koning der verschrikking zijn we blind. Op deze school wordt ons geleerd niet aan de dood te denken.
Maar nu is er nog een andere school waar we niet door geboorte, maar door wedergeboorte op terecht komen. En dat is de genadeschool en die wordt onder Gods volk ook wel genoemd: de school van de Heilige Geest of de school van vrije genade. We willen deze school eens bezoeken en één les bijwonen. Hopelijk dat u er niet voor het eerst komt. In deze les wordt uitleg gegeven over het "ik" van de mens. In de klas zitten niet zoveel leerlingen. Het zijn er slechts een paar. Het is het overblijfsel naar de verkiezing van Gods genade! En dat zijn er nu eenmaal weinigen ten opzichte van de mensenmassa.
Voor de klas staat de Leermeester die de leerlingen onderwijs geeft over de zaligheid en hoe ons eigen 'ik' dat in de weg staat.
In de schoolbanken zien we de koning David zitten. David moet schoolblijven. Alleen achterblijven; de Leeraar neemt hem persoonlijk onderhanden. Wat heeft deze leerling dan misdaan? Wel, hij heeft gezondigd. De Leermeester houdt hem voor wat voor kwaad hij gedaan heeft. Hij houdt David de spiegel van de Wet voor en ondertussen schrijft Hij enkele namen op het bord. Bathséba - Uria. David schrikt geweldig. Ineens vliegen de zonden hem aan. De Leermeester behoeft niets meer te zeggen. Hij ziet voor ogen of het allemaal weer op dit moment plaatsvindt. Hij ziet de vreselijke zonden met Bathséba en zijn moord op haar man Uria. Hij ziet zich als een verschrikkelijk slecht- en laf mens. Het is alsof de vloer van de klas onder hem begint te schudden en te beven. Hij kan niet anders meer verwachten dan dat de aarde haar mond opent en hem levend ter helle slingert. Hij wordt aangeklaagd als een overspeler en moordenaar. Ziet, daar zit David. De kroon is van z'n hoofd gevallen. De Leermeester geeft hem een kleed om aan te trekken. Het is een zwartkleed, een rouwgewaad. Het is het boetekleed dat een ter dood veroordeelde moet dragen voor hij terechtgesteld wordt. Ja, dit boetekleed gaat altijd vooraf aan het genadekleed.
Aan psalm 32 is psalm 51 voorafgegaan. In die psalm vinden we David als een kermer liggen in het stof, nadat de Heere door middel van de profeet Nathan die pijl der ontdekking had afgevuurd in zijn hart: Gij zijt die man. Dat was een crisistijd waarin hij verkeerde, waarin hij God smeekte om vergeving van zijn zware overtredingen. Wees mij genadig, o God, naar Uw goedertierenheid, delg mijn overtreding uit, naar de grootheid van Uw barmhartigheden.
Voordat we verder gaan stellen we de vraag: kent u ook die crisistijd tussen God en uw ziel?
In psalm 32 vinden we David na die crisistijd en kan hij rustig alles vertellen. Ja, er was een tijd, waarin hij er maar niet toe kon komen om zijn zonden te belijden. Hij zweeg er over. Maar, o wee, wat was dat zwaar voor David, een benauwde tijd. Dag en nacht waren Gods hand zwaar op hem en werd zijn sap veranderd in zomerdroogten. Dat was niet om uit te houden. Aan de ene kant zwijgt hij over zijn zonde en aan de andere kant brult hij de ganse dag. Hij brult als een aangeschoten leeuw. Maar dat brullen van angst is nog geen schuldbelijden. Hij voelt de vreselijke toorn Gods in zijn ziel. Hij voelt de drukkende hand Gods. De Heere bezoekt hem in Zijn heilige toorn. En nu, zijn levenskracht vergaat onder de gloed van Gods toorn. Maar Gods Geest werkt door. Al wil David niet in de schuld voor God komen, de Heere zal hem er in brengen. Hoort maar: mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Al wat in ons is komt in verzet tegen het belijden van schuld. Daar proberen we altijd onder uit te komen. Zie maar op de praktijk. Er is niets zo moeilijk als schuld belijden voor God. Hierin komt zo duidelijk uit dat we rasechte kinderen van Adam zijn. In het Paradijs zien we het terstond na de val: schuldbelijdenis wil de zondaar niet doen, zelfs niet voor de Heere. We trachten de schuld te verbloemen, te verbergen en zelfs op elkaar af te schuiven. Ja, zelfs geeft Adam God de schuld als hij zegt: de vrouw die Gij mij gegeven hebt heeft mij verleid. En de vijgenbladeren waarmee Adam zich bedekte, die hebben we in voorraad in huis.
Wat hebben we toch een hekel aan dat boetekleed. Dat bleek eens op de catechisatie toen we daarover met de jeugd spraken. Goed, dat boetekleed konden zij verstandelijk nog wel bevatten, maar dat het boetekleed de kleur zwart was dat zagen zij niet zitten. Naar de kleur moest men niet kijken. Het mocht evengoed rood of groen of geel zijn. God zag immers het hart aan. Dat laatste is zeker waar, anders is de rest maar opgepoetste vroomheid. Maar wat van binnen zit komt naar buiten toe openbaar. Waar de vorm niet is behoeven we naar het wezen van de zaak niet te zoeken. Ik weet wel, tegenwoordig kun je bijna geen rouwdragende familie meer onderscheiden van de wereld. Begrafenisstoeten zijn soms letterlijk en figuurlijk een bont gezelschap. Of men trekt even donkere kleren aan voor de begrafenis om die bij thuiskomst gelijk weer uit te trekken. Even de vorm aangenomen. Alles vervlakt en wordt lichtzinnig. Wie vanwege zijn zonde bedroefd over de wereld gaat, is een geestelijk rouwdragende. In principe doet dan de kleur van het boetekleed er niet toe, want ik moet met God verzoend worden. Toch zal een ziel, die even als David in de spiegel van de Wet zichzelf leert verfoeien, in zak en as over de wereld gaan. Dan voelen zij zich in het zwart thuis gelijk een vis zich in het water thuis voelt. Als we toch eens recht inzagen hoe zielsverwoestend de zonde is, we zouden dag en nacht de breuke Sions bewenen.
Op de genadeschool krijgt de vrome farizeeër de doodsteek. Kijk een farizeeër kun je vandaag de dag nog wel tegenkomen in een boetekleed, maar daaronder klopt geen boetvaardig hart. Uw beeld? Gods Geest moet ons, die van nature Farizeeërs zijn, er aan ontdekken. Want anders beredeneren we onze schuld voor God. En dat is geen beleving bij God vandaan.
De droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid uit. In Christus zullen hun tranen worden gedroogd. Hij wijst als de Leermeester David op zijn bedreven kwaad, op de straf die hier op moet volgen, op het verdoemende recht Gods. Maar Hij wijst hem ook op Zichzelf als de Borg en Middelaar, Wiens liefste werk het is om zondaren zalig te maken. O' wonder van genade als de Geest dat onderwerpelijk toepast in zijn ziel, dan mag hij er van zingen. Dan geen schaamte om hardop te zingen ( les voor de jeugd), maar met hart en mond getuigen: Gij zijt mijn God, U zal ik eeuwig loven, omdat Gij het hebt gedaan!!
Zit u ook op deze genadeschool of zit u nog op de school van de duivel?