Home

Kennismaking

Memoires

Bijbelstudies

Schriftoverdenkingen voor de jeugd

Div. artikelen

Links

Contact

De liefelijkheid des Heeren.   Psalm 27: 4c
 
Over het éne nodige, dat David van de Heere begeerd heeft, gaat het in onze tekst. Dat is wat velen noemen: Davids- zielsideaal. Kort weergegeven betekent het: heel zijn leven wonen in Gods huis, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te overpeinzen.
Zou het de wens van Davids hart zijn, dat hij priester mocht zijn, of een leviet? Want die mochten immers wonen in Gods huis. Gods huis, het heiligdom van de Heere, was hun werkplaats. Op die plaats stelden zij hun leven in dienst van de Heere. Daarom kan het van die priesters en levieten gezegd worden, dat zij al de dagen van hun leven woonden in het huis des Heeren. Hoewel iedere priester of leviet, persoonlijk een eigen woning had, vaak in de omgeving.
Toch moeten wij zo uitwendig het zielsideaal van David niet nemen. Want als wij nog even weer de uitbeelding die hij geeft aan zijn ideaal, laten spreken, wat is daarin dan de kern? Het wonen, of wat uit dat wonen moet voortkomen?
Wanneer we zo vragenderwijs bezig zijn, dan voelt een ieder wel, het is David begonnen om datgene, wat voortvloeit uit het wonen in het huis des Heeren, uit het wonen in dat heiligdom Gods al de dagen van zijn leven. Het is David er om begonnen in het huis des Heeren te wonen om gelijk zoals het staat in onze tekst: de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel.
De liefelijkheid des Heeren. Deze uitdrukking komt ook voor in Psalm 90 waar staat: en de liefelijkheid des Heeren zij over ons. Er wordt in beide Psalmen mee bedoeld alles wat de Heere zo liefelijk maakt.
De wondere goedheid van de Heere tot de zondaar die in zijn ontluistering- berooidheid, en verfoeilijkheid in zichzelf is en als een voorwerp van Gods eeuwige toorn daar voor Hem ligt.
De liefelijkheid des Heeren. Ze straalt uit in Gods ontferming en barmhartigheid, in Zijn goedertierenheid om dan het hoogtepunt te bereiken in die vrije gunst en genade, die eeuwig Hem bewoog om zondaren te rechtvaardigen.
In Gods heiligdom onder het Oude Verbond, sprak alles van die liefelijkheid des Heeren. Dat heiligdom in zijn geheel was immers een symbool van het wonen Gods onder Zijn volk. Van Zijn wonen op grond van de verzoening en vergeving, waar alle offers die gebracht werden heenwijzen.
En nu heeft David de brandende begeerte, om die verzoening en vergeving te overpeinzen, te overdenken. Om zich daarin te verliezen, te aanschouwen, dat eeuwig wonder, dat de Heere nog genade wil schenken. En daar gaat het David om, dat is het ene nodige wat hij begeert: de genade.
Wat een genadig voorrecht als u genade mag kennen in uw leven. Wanneer u met het werk des Heeren bezig mag zijn, en Zijn onuitsprekelijke genade mag leven in uw hart. Dat de Heere u reeds kende en met u bezig was in de stilte der eeuwigheid. Dan is er ook een smaken van het zoet zalige. Dat kent alleen de ziel, die geleid werd en wordt naar de verborgen omgang met de Drie-enige God.
Gemeente, heeft u hier ook deel aan? O' toets u aan Davids brandende begeerte, en het zij u een middel, om in der waarheid deze begeerte bij de inleving te leren kennen.
De liefelijkheid des Heeren. De plaats om dat te beleven is voor David Gods huis. Alle dagen wil hij graag verkeren in het heiligdom. Dat ervaart hij nu hij er van verstoken is. Hij is wellicht op de vlucht voor zijn zoon Absalom. Hij mist de dienst des Heeren. Gemis leert waarderen.
Het is vaak voorgekomen dat mensen, toen ze gezond waren de kerk wel konden missen als kiespijn. Of mensen die maar één keer op de zondag naar de kerk gingen, omdat ze die andere keer niet begeerden. Ja, en toen kwam onverwachts die ziekte en armoede binnen hen leven of het werd een sterfbed. Dan was er berouw, dat ze de Heere helemaal niet, of halfslachtig, nodig hadden gehad in hun gezonde dagen. Wat wilden ze toen graag gaan, maar het kon niet meer, te laat. Een ieder onderzoeke zichzelf voor dat het voor eeuwig te laat is.
De liefelijkheid des Heeren. Dat wilde David beoefenen in Gods huis. Heel zijn leven. Maar nu moet u hem goed begrijpen. Het is David niet zo zeer begonnen om het wonen, uiterlijk genomen. Neen, maar in het wonen in Gods huis ziet hij de weg om de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen. Om blijvend te genieten van Gods liefelijkheid. Om diep te drinken uit de beker der verlossingen, om te genieten, hevig en zalig de gemeenschap met God. Om zich te verlustigen in de aanschouwing van het Aangezicht van een verzoend God.
Daar was het Mozes ook om te doen toen hij bad: de eeuwige God zij u een woning. Of de dichter in Psalm 84: Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen. In deze woorden ligt iets van de begeerte van de bruid om altijd te zijn met de Bruidegom. Dat is de ware mystiek van het bruidsverlangen van Gods waarachtige gemeente van alle eeuwen.
De liefelijkheid des Heeren. Dat komt weg vanuit Gods eeuwig verkiezend welbehagen. Het ligt alleen aan de opzoekende zondaarsliefde van God, wanneer wij iets kennen van dit ideaal van David
De Heere schenkt dat uit vrije genade aan Zijn volk. Waar hebben zij dat aan verdiend? Nergens aan. Verkiezende liefde!
David wees ook van zich af naar God toe. De Heere had het hem geschonken uit vrije genade alleen. Dat volk wordt bediend uit het borgtochtelijk werk van Christus. Te mogen proeven en smaken dat de Heere goed is voor een albederver. De liefelijkheid des Heeren wordt gesmaakt aan het Vaderharte Gods. Dan is het hart vol van de Vaderlijke liefde en gemeenschap. Ja, om met zijn hart, dat in zichzelf zwart van zonde en overdekt met schuld is, te rusten aan Gods Vaderhart.
Is deze begeerte de onze of weten we niet uit bevinding waar het om gaat? Van deze liefelijkheid des Heeren begrijpen we niets als we nog onbekeerd zijn. Het mocht de Heere believen en behagen, door Zijn lieve Geest, ons te brengen in het levendige gemis van deze zaken. Hoe brengt u de tijd van uw leven door? Kom wordt een eerlijk, jonge mensen, waar ben je alle dag mee vervuld? En u ouderen, hoe verslijt u uw laatste levensjaren?
Van onszelf zoeken de liefelijkheden in het genieten van dit aardse leven. We begeren rijkdom, eer en roem. En ja, we zeggen er misschien wel heel vroom bij: aan de zegen van de Heere is alles gelegen. Maar weet het wel, indien dit alles is wat we hebben, en dan kan het overdekt zijn met wat godsdienst, dan zijn we straatarm. Dan staat het er slecht met ons voor voor de eeuwigheid. Weet u het dan niet om een ziel te verliezen te hebben voor de eeuwigheid? En dat u alleen behouden kunt worden als u bekeerd bent? We zijn als kinderen die achter de vlinders aanjagen. Dat neemt al hun aandacht in beslag. Ze kunnen zo opgaan in hun spel dat ze het gevaar van het verkeer niet meer in de gaten hebben. En als ze soms een vlinder vangen, dan zien ze met teleurstelling, dat de vlinder die ze vingen, toch nog een andere is dan die ze najaagden. De schoonheid is weg.
Zo is het ook met de goederen van de wereld, die wij achterna jagen en soms verwerven. Het gegrepene stelt teleur en bevredigt niet. In het aardse is de begeerte bijna altijd groter dan het bezit. Moge die ervaring nog tot stilstand brengen. Mijn onbekeerde medereizigers naar de eeuwigheid, de liefelijkheid van dit leven verlaat u in het sterven. U dartelt rond naar de onpeilbare afgrond, waarin u zult storten, als God u niet begenadigt, tot eeuwige ramp. We kunnen in ons leven vele zaken begeren, maar eigenlijk vloeien ze samen tot één. Want het gaat in het leven van de natuurlijke mens tenslotte om hem zelf, zijn eigen ik, vastgeklonken aan de zonden en de ongerechtigheden. Wie hier aan ontdekt mag worden, die voelt, zo kan het niet langer, er moet een ommekeer komen. Zo kunnen we niet leven en zo kunnen we niet sterven.
De liefelijkheid des Heeren. Het is de hartelijke begeerte van een ontdekte zondaar. Want voor zo'n ziel heeft de wereld alle begeerlijkheid verloren. Zo worden ze gevoerd met smeking en geween. Wie zo in Gods huis gebracht wordt door de trekkende liefde Gods zal er vertroost onder weg komen.
Want in het heiligdom wijst alles heen naar Christus. Daar staat immers het altaar der verzoening. Daar vloeit het bloed tot vergeving van de zonde. Daarom is de opgang naar Gods huis voor Gods volk zo'n belangrijke zaak.
Ze straalt Gods barmhartigheid uit voor verloren zondaren. Geproefd wordt de opwekkende liefde van de Heere. Het proeven en smaken van Zijn goedheid en trouw.
Deze begeerte is bij David niet altijd aanwezig geweest. We ontmoeten hem in deze Psalm op z'n best, terwijl er andere tijden zijn die hem tekenen op z'n slechts. Maar in beide schittert de liefde van God.
Wie doet hem weer verlangen naar de liefelijkheid des Heeren? Wel, in de eerste plaats God de Heilige Geest. Hij is de Werkmeester van deze begeerte. Hij alleen! Uit onszelf komt dat verlangen nooit voort. Wij bedenken alleen maar wat aards is, omdat we uit de aarde aards zijn.
Gods Geest geeft dit heilige ideaal in het hart. Dat begint al in het uur van de wedergeboorte. En de Heere gaat daar mee door in het leven van Zijn volk. Die Geest werkt rusteloos, verlichtend, ontdekkend en afbrekend, maar ook voedend door het Woord van God. En dat door nood en dood heen, zodat het komt tot een begeerte van dat éne nodige. En hoe sterker nu de Geest dat werkt, hoe sterker de begeerte om dat te verkrijgen.
In die tijden ondervindt Gods volk, dat al het andere, met het verkrijgen van dat éne, wegvalt. Daarom is het gebed om de Heilige Geest zo noodzakelijk.
De liefelijkheid des Heeren. Wat heerlijk, terwijl de Heere slaat, geeft Hij de begeerte in het hart om in Zijn huis te wonen. Deze benauwdheid drijft David uit. En zo gaat het ook met de Kerk. Ze zijn in deze net als kleine kinderen, die zo gemakkelijk van huis afdwalen. Maar 't is de regen die ze weer naar huis drijft. En het is een gebroken arm die ze doet schreeuwen om moeder. Alles moet Gods kind telkens weer uit handen worden geslagen. Het fundament waar wij op bouwen, moet ons onder de voeten weggegraven worden. Dan eerst komt er, evenals bij de "wederspannige" waarvan Hosea spreekt: ik zal heengaan en wederkeren tot mijn vorige Man, want toen was het mij beter dan nu.
De Heilige Geest bedient er zich van, dat in het hart weer gaat leven het begeren, dat het oude nog eens nieuw mag worden. En zo werkt de Heere bij vernieuwing het hunkeren naar Gods gemeenschap.
Och mocht ik, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog;
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent,
En op een rots verhogen uit d' ellend.
Psalm 27: 3