Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd. Jesaja 49: 16a.
We lezen in de tekst de woorden: gegraveerd. Wat is graveren? We kennen allen wel de gewoonte van het tatoeëren. Vooral in de kringen van schippers en zeevarenden komt men het tegen. Met een scherp voorwerp wordt op het lichaam, vaak op de arm, een tekening, b.v. een anker of een schip, ingeprikt. Door het inwrijven met een bepaalde soort kleurstof worden deze tekenen onuitwisbaar. Dit gebruik is al zeer oud en wereldwijd bekend. Ook vandaag de dag is het een rage. We lezen echter dat het bij de Israëlieten verboden was. Zij mochten geen ingedrukt teken of schrift in het lichaam aanbrengen. Dat was een heidens gebruik en door de Heere verboden.
Wat is graveren? Met een graveernaald in steen; hout of ander materiaal griffen, snijden of steken. Dat is niet weg te vegen. Jesaja gebruikt dit beeld om duidelijk te maken dat de namen van Gods uitverkorenen gedrukt zijn in Zijn handpalmen. Troostvolle gedachte voor Zijn Kerk. Als Hij de handen opent, ziet Hij hun namen. Wanneer Hij de handen vouwt, zijn ze zo veilig bewaard. Niet slechts in één hand, maar in de beide handpalmen staan hun namen geschreven met onuitwisbare letters. Waarheen de Heere Zijn blik ook wendt, overal ziet Hij Zijn volk. Hierin zit een rijkdom van gedachten verborgen. Verstaan we, dat hier troost geboden wordt aan het volk, dat moet klagen dat de Heere hen is vergeten? Een belangrijke vraag is: door Wie zijn nu die namen in Gods handpalmen geschreven? Dat is niet ons werk, dat is alleen Gods werk. De namen van al Gods kinderen staan daar in van eeuwigheid. Ja, ze zijn allen van eeuwigheid gekend. Van voor de grondlegging der wereld heeft de Vader aan de Zoon Zijn volk gegeven, opdat Hij de Eerstgeborene zou zijn van vele broederen. Wat is het een heerlijk geloofslied als de Kerk zingen mag: wij hebben Hem niet uitverkoren, maar Hij heeft ons uitverkoren. Daarin alléén ligt de grond der zaligheid van al Gods volk. God heeft hen in Christus uitverkoren. Hierin ligt de rijke troost, dat de Heere Zelf hun namen heeft gegraveerd in Zijn beide handpalmen. Nu kunnen ze er nooit meer uitvallen. De Goede Herder mag en kan nu zeggen: niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Geen hel vol met duivelen is in staat om Gods werk te vernietigen. Dat kan nooit, Gods eigen werk is er mee gemoeid. Dat is de troost voor het hart in donkere dagen. De staat van Gods kinderen ligt vast, ook al is haar stand nog zo droevig. En wie van Gods volk kent niet de tijden van gebedsarmoede. Zolang de pelgrimsreis duurt is er de wisseling van duisternis en licht. Ja, licht was het toen de Handen Gods voor de ziel open gingen in de Heere Jezus Christus. Wat was dat een zalig moment, toen de Geest Gods de ziel, die op al de vragen van de Heere geen antwoord meer kon geven, wees op de Borg en Middelaar. Toen zij mochten zien op het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt.
Het gegraveerd zijn van de Kerk in Zijn handpalmen, dat ziet heen naar de wonden in de handen van Christus toen Hij gekruisigd werd. De verkiezende handen des Vaders liggen in de Middelaarshanden van Christus geslagen. Ze zijn met Christus gekruisigd. Daarom ziet de Heere naar de lidtekens en kan de Zijnen nooit vergeten voor wie Hij leed en stierf. Wanneer het oog des geloofs deze lidtekens mag aanschouwen, dan ligt daarin het grote heilgeheim dat ze geschreven staan in het Boek des levens. Wanneer Gods kerk mag zien op de doorboorde handen en voeten van de Heere valt de vrees in het hart weg. De toepassing door de Heiligen Geest van Christus' weldaden aan de ziel, geeft een vrede die alle verstand te boven gaat. Dan wordt er iets van beleefd, bij God vandaan, wat de dichter deed zingen:
De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen;
Gij hebt al hun zonden bedekt.
We horen de Apostel Paulus getuigen: wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods.
Niet altijd wordt dit zo gekend. Na zulke gezegende dagen en uren volgen de dagen van gemis en aanvechting. Na de tijden waarin we opgaan met de feesthoudende menigte naar het heiligdom, waar het volk vergaderd is, komen de jaren van ballingschap, waarin de harp ongebruikt aan de wilgen hangt. Hoe raar het ook klinken mag: die tijden kunnen niet gemist worden. Want na de lente volgen de zomer en de herfst. Zó óók in het geestelijke leven. Zo rijpt de vrucht. Zo alléén leert de ziel verstaan, dat de grond van haar zaligheid niet ligt in haar geloof, rechtvaardigmaking en of bevinding, maar in de trouw van haar onveranderlijke God. Gods weg begint altijd aan het eind van de weg. Het moet van onze kant steeds onmogelijker worden om zalig te worden. Zo mocht Israël het ervaren en zo laat de Heere het de Kerk van alle eeuwen nog steeds ervaren. Hij keert, als alle hoop ons ontvalt, ons hart af van al wat beneden is en richt het oog naar Hem en Zijn Genadetroon. Zo spreekt Hij tot het volk dat naar Zijn klanken hoort: Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd.
Hij vergeet Zijn eigen Handen niet en evenmin het werk dat Zijn hand is begonnen in het leven van Zijn volk.
Daarom kan Hij Zijn uitverkorenen niet vergeten. Want de verkiezende Handen zijn getrouw. Want de namen die er in staan geschreven schuilen achter het bloed dat vloeide uit de handen en voeten van Christus. Nu is Zijn verdoemend recht een verzoenend recht. Hij is hun Zoeneling, verklaard en toegepast in hun ziel, vanachter Gods recht.
De namen van Zijn uitverkorenen liggen veilig tussen de Handen des Vaders en de Handen van de Middelaar. Ze liggen daar vast met een eeuwige liefde. Want zij liggen verankerd in het borgwerk van Christus, in de verdienende handen van Hem. Het zijn de Handen van God de Heilige Geest die dat gezegende werk van de Heere brengt in hun hart en Hij houdt Zijn werk in stand.
Wat is Gods volk toch goed af met zo'n getrouw God, Die nooit laat varen het werk wat Zijn Hand zaligmakend is begonnen.
Zo mogen ze bediend worden uit de rechterhand van God, uit Zijn volheid, omdat Christus werd verhoogd tot aan de rechterhand des Vaders.
Wat een troost in momenten van stormen en aanvechtingen welke gaan over de ziel van Gods volk. Daar komt de duivel weer aan en zegt: houdt ge nog vast aan uw God? Waar is God op wien gij bouwdet? De troost is dat ik Gods Hand niet behoef vast te houden, maar Hij houdt de mijne vast met een eeuwige verkiezende liefde. Zijn macht is groot, Zijn trouw zal nooit vergaan, want al wat Hij beloofd heeft zal bestaan.
Gods volk, uw handen en voeten zijn afgesneden. Soms dacht u: moet het deze afsnijdende weg? Totdat u liefde kreeg in uw ziel tot het recht van God. Toen ging uw mond dicht en lag u verdoemelijk voor God. Dat was nodig om de dood in Adam te leren kennen en in een weg van recht de Christus te omhelzen door het zaligmakend geloof.
Och, wanneer we het zelf moesten doen om de Heere aan te nemen en vast te houden, het was voor eeuwig verloren.
Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten,
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,
En dat wij stof van jongsaf zijn geweest.
Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd.