Home

Kennismaking

Memoires

Bijbelstudies

Schriftoverdenkingen voor de jeugd

Div. artikelen

Links

Contact

Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.
Psalm 51: 12.
"Davids val en Gods ontferming"
 
Wat kan een mens zich, ook na ontvangen genade, door zijn zonden toch diep in de put werken. Wanneer een onbekeerd mens in uitbrekende zonden terechtkomt, dan is dat een ernstige zaak. Maar als een kind van God in uitbrekende zonden valt is dat veel erger, want dan wordt de Naam des Heeren gelasterd en komt God niet aan Zijn eer. Genade is teer. Want als een kind van God recht onder God komt en zijn ziel bewogen wordt onder de ontfermingen des Heeren, dan wordt iets ervaren van de nauwe band van de gemeenschap met en de ware heiliging voor God. Dan heeft de zondaar het recht Gods lief. De ere Gods ligt dan op het hart gebonden.
Ach ja, met het geestelijke leven wordt gespot door velen en wat is goedkoper dan spot. Met bevindelijk genadeleven heeft men in onze godsdienstige tijd niet veel op. Men verstaat het niet meer, men kan het niet meer verstaan. Maar dat echte leven, waarvan de dichter zong: "Wien heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde". De Heere is Zijn Rotsteen.
Dat is het kostbaarste bezit van Gods kind op aarde. Dat komt ook zo uit in het leven van David. We gaan in deze meditatie niet de zonden van Davids overspel breedvoerig behandelen, daar hebben er zich al zovelen onheilig in vermaakt. Weinig schriftgedeelten die zo bekend zijn als deze. We gaan er van uit dat het u ook bekend zal zijn. Mocht de Heilige Geest er ons aan ontdekken dat ook wij een geestelijke overspeler zijn. Dat de ontdekkende Godsvinger naar een ieder wordt uitgestoken: gij zijt die man, die vrouw, die jongen of dat meisje. Want anders gaan we door in de zonden.
David was ook doorgegaan in z'n zondige leven, als de Heere niet de eerste was geweest om in Zijn verkiezende liefde Zijn kind op te zoeken. De Heere zond Nathan de profeet, die in de Naam des Heeren tot hem kwam, met de ontdekkende woorden: "Gij zijt die man".
Voordat David ging tot zijn God als een berouwvolle zondaar, was God tot hem gekomen. En David krijgt die woorden te geloven en in te leven. Hij wordt een eerlijke schuldenaar voor God. Hij ontwaakt uit zijn zondeslaap en dan leest hij in de schuldbrief wat hij heeft misdreven. Hij roept om genade.
Gedurende de ongeveer tien maanden die hieraan vooraf gingen en waarin hij in de zonde geleefd had, had hij God niet meer ontmoet. Er was verwijdering, verharding gekomen tussen hem en de Heere. Zolang de zonde niet als zonde wordt erkend en beleden, gaat er een ijskoude adem vanuit, die tenslotte alle geestelijk leven doet bevriezen. Vroeger was het Davids begeerte geweest, om al de dagen van zijn leven te wonen in Gods huis en nu zocht hij verberging. In Davids binnenkamer hing een benauwende stilte. Is het soms uw beeld?
Maar wanneer de Heilige Geest zijn ogen opent, dan ziet deze diepgevallen koning in hetzelfde uur zijn God pal in het Aangezicht. Ontzaggelijke ure, deze eerste ontmoeting, nadat er zoveel is gebeurd. Het is voor de ziel, die in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods aan haar schuld wordt ontdekt, om er onder te bezwijken. David heeft dat ook doorleefd. Hij spreekt in deze psalm van een verbroken en verslagen hart. Een storm van aanklachten breekt los. Schaamte, schrik en smart snijden als een ontdekt mes door zijn ziel. Als een worm en geen man ligt David daar aan de voet van de Sinaï in heiligheid, omringd door bliksemstralen.
De Wet als aanklager buldert in zijn ziel: gij zult geen overspel plegen. Nu hij wakker wordt uit zijn zonderoes, staat de zonde voor hem. Nu ziet hij haar eerst in ware gedaante. Er gaat een schok door hem heen.
Eens was die echtbreuk zo zoet. Nu walgt hij van haar giftige smaak. Thans ziet hij voor ogen welke verwoestingen hij heeft aangericht. Een huwelijk geschonden, een trouwe soldaat vermoordt. Zelf heeft hij Uria met een brief waarin zijn doodvonnis stond geschreven naar Joab de generaal gezonden. Het bloed van Uria roept om wraak van de hemel. David spreekt ervan: mijn zonde is steeds voor mij. Dag en nacht ziet hij zich als een overspeler en moordenaar. Dat is op de duur niet uit te houden, want de zonde in de ontdekking heeft geen aantrekkingskracht meer.
We worden vervuld met innerlijke afkeer. Dan krijgen we een gezicht in de ellende, waar de zonde ons in heeft gestort. Dan brandt de toorn van God in de ziel en dan is de Heere recht als Hij David in de hel zou werpen.
Kijk, als Kaïn zijn zonde voor ogen ziet, zwerft hij rusteloos over de aarde. En Ezau vindt geen plaats des berouws, hoewel hij die met tranen zocht. Judas vlecht zich een strop en verhangt zich.
Er zijn vele dreigende en angstaanjagende vijanden die we kunnen ontmoeten, maar geen daarvan is vreselijker dan onze zonden. Wanneer die hun schaduw werpen over ons pad, dan wordt alles donker. Jesaja roept het uit: de goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. Straks op de oordeelsdag zullen de verworpenen, ziende op hun zonde de angstkreet slaken: bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons.
Gode zij dank, zo gaat het met David niet. David heeft een trouwe Verbonds God. Ook al was het hem bange. Als God de spiegel van de wet voorhoudt, wordt de innerlijke verdorvenheid gezien, dan leggen we de hand op het gezicht van schaamte. Want de zonde is altijd vernederend. Daarom is zelfkennis, naarmate zij doordringt, altijd zo pijnlijk. Ook dat heeft David doorleefd. God heeft hem geslagen met de roede van zijn eigen dwaasheid.
En nu ligt daar die grote koning in het stof des doods, kleingemaakt voor de Heere, die hem ter verantwoording roept. Al de heerlijkheid van hem gaat de dood in. Terwijl David daar ligt in het stof van schaamte en angst, komt zijn ziel in beroering. Daar ligt hij in de afgrond, door eigen schuld er in terechtgekomen, maar hij laat zijn God niet los. Dat kon hij doen door het geloof, omdat God David niet had losgelaten. Dat geloof kan onmogelijk uit hem zijn voortgekomen. Dat is het werk van dien Geest, Die doden levend maakt.
In deze weg gaat David leren belijden onze tekst: "Schep mij een rein hart, o God".
David wees de kwaal aan. Het was zijn hart. Die moest gereinigd worden. Nu gaat hij dieper graven. Hij zag de vrucht van de zonde voor ogen, maar nu stoot hij door tot aan de wortel. Van de kennis der zonde tot de erkentenis van haar bron en grond. De Geest der ontdekking doet hem af- en indalen tot de diepste oorzaak van zijn verdorvenheid en zonde.
Schep mij een rein hart, o God.
Want het is niet alleen dit kwaad (overspel) dat roept om straf, neen, ik ben in ongerechtigheid geboren.
Met deze belijdenis komt hij terecht bij de val in het Paradijs. Daar in het Paradijs, belijdt hij, is zijn natuur zo verdorven, dat hij, gelijk alle mensen, in zonde ontvangen en geboren is.
Wat een oefening om dat in te leven. De val en je afkomst. Hij is van zijn ontvangenis en geboorte af, een kind des toorns. Een verdoemelijk schepsel.
Nu beroept David zich hier niet op om daarmee zijn eigen zonde goed te praten, integendeel. Hij ziet in zijn zonde, als in een spiegel, zijn schuldig aandeel in de eerste zonde van Adam. Adam is zijn bondshoofd. Hij ziet zichzelf, in Adam, de zonde plegen, waardoor hij schuldig en verdorven voor God is. Wat David hier getuigt is vrucht van de ontdekking des Geestes. Kent u zich zo schuldig voor God, al van het uur van uw ontvangenis af?
Augustinus heeft gezegd: wij moeten twee mensen kennen: Adam en Christus. Wat kort en bondig en toch zo helder verklaart. Twee namen. Ach, kennen we ze al geliefden? Want wie zijn in Adam toegerekende schuld niet kent, kan de toegerekende gerechtigheid van Christus niet door het geloof aannemen. In de weg van de natuurlijke geboorte uit Adam wordt zijn schuld en smet de onze. In de weg van de wedergeboorte, door het geloof, wordt Christus onze rechtvaardigmaking en heiligmaking. Dit is de orde Gods in het toebrengen van zondaren.
We willen wat dieper ingaan op de tekstwoorden: schep mij een rein hart, o God.
We onderstrepen eerst het woord: scheppen. Scheppen is een bijzonder werk. In de beginne schiep God de hemel en de aarde. We worden hier gewezen op Gods wonderwerk. En dat woord gebruikt David hier. Dat Goddelijk werk moet er aan te pas komen om uit zijn situatie verlost te worden. Hij smeekt om een Godswonder. Dat wonder van Gods éénzijdig werk, waar hij als de koning helemaal buiten valt.
Hij bekent hier, dat er eerst een wonder Gods aan hem gebeuren moet, zal het weer in het reine komen met zijn God. David bidt hier om dezelfde kracht in zijn ziel te mogen ervaren als Die waarmee de Heere hem heeft geschapen.
De levende Kerk mag deze woorden beleven in haar hart. Wie anders zal mijn harde hart kunnen verbreken. Toen God de wereld schiep werkte de wereld Hem niet tegen. Gods volk leert zich kennen als tegenwerkers, als vijanden. Vandaar de bede: schep mij een rein hart, o God.
Wat is een rein hart? Hoe krijgen we een nieuw hart? Het werk van Gods herscheppende en vernieuwende Geest! Dit Godswerk begeren we pas als we met ons eigen werk bedrogen zijn uitgekomen. Ach, Gods volk heeft al heel wat afgetobd om zichzelf aangenaam voor God te maken, door een deugdzaam en Godzalig leven te gaan leiden. Maar altijd weer die mislukking. Altijd weer die zonde van ongeloof. Totdat ze, doodgewerkt, het uitroept: Heere, ik kan het niet. O, doe Gij het door Uw macht, door Uw herscheppende Geest.
Ja, nu zag David eerst recht de diepte van zijn verloren staat en smeekt hij om een rein hart. Gewassen te worden in het reinigende bloed van Christus, dat is zijn lust waar hij naar uitziet.
En wij, geliefden, zien wij daar ook naar uit? Mocht het zover al met ons komen, dat we ons leren kennen als een goddeloze, als een verloren zondaar voor God? Als één die gaat smeken: Heere, schep ook mij een rein hart. Een hart, waarin het ware levensbeginsel uit God wordt ingeplant. Een hart oprecht en vroom, zonder geveinsdheid. Een hart waar het werk Gods in wordt gevonden, zijn liefde wordt geproefd- en gesmaakt.
Hebt u zo wel eens in waarheid gebeden, om die vrije gunst? Weet u ook uit ervaring een overspelig hart in u om te dragen? Als dat zo is, dan steekt u de vinger niet uit naar David, maar naar uzelf. Let er maar eens op. Als u één vinger uitsteekt naar een ander, er drie vingers naar u terugwijzen. Kijk maar naar uw hand. Want uit dat hart van ons, komt wat te voorschijn. Het is een bron van vuil wanbedrijf.
Mogen we u vragen: hoe staat u tegenover de vrije genade Gods? Hoe staat u tegenover de zonde? Nog steeds in een vriendschappelijke betrekking? Kent u ook al het genadeleven wat David mocht kennen? Ondanks zijn diepe val?
We zouden het ook heel scherp kunnen vragen: bent u al bekeerd, hebt u kennis aan de waarachtige bekering? In het uur van de dood zal het onmisbaar blijken te zijn om zalig te worden. Zonder een rein hart geen toegang tot het Vaderhuis, geen zaligheid, maar wegzinken onder de toorn Gods in de eeuwige dood.
De Troon der Genade mag nog gezocht worden om te smeken om vernieuwing des harten om de Heere ook te mogen leren kennen, uit genade, door recht. Om het eeuwige welbehagen Gods, tot verheerlijking van Gods deugden en tot zaligheid van onze onsterfelijke zielen, geschapen voor een eeuwigheid.